Terug naar Abortus provocatus

Bijbelse visie

Gewetensbezwaarden ten aanzien van abortus provocatus beschouwen een bevruchte eicel als het meest prille begin van menselijk leven. Afbreken van dit prille begin is, hoe abstract het ook mag lijken, een vorm van doodslag. Gods geboden zijn glashelder als het gaat om de basisethiek: het zesde gebod van de Wet des Heeren luidt ‘Gij zult niet doodslaan’. De discussie spitst zich doorgaans niet toe op de geldigheid van dit gebod, maar op de vraag wanneer er bij een ongeboren kind sprake is van leven.

Wanneer er van uitgegaan wordt dat er pas sprake is van menselijk leven wanneer het embryo uitwendig duidelijk te onderscheiden is van dat van een zoogdier (bijvoorbeeld een aap), is er pas vanaf de 8e zwangerschapsweek sprake van menselijk leven. Wanneer de volledige ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel een maat zou zijn, begint het menselijk leven nog (veel) later. Ook is er een Joodse stroming die pas de eerste ademteug definieert als leven (het woord ‘ruach’ betekent zowel geest, adem als leven). Duidelijk mag zijn dat deze verschillende opvattingen een rol kunnen spelen in het bepalen van de zwangerschapsduur waarbinnen volgens velen een abortus provocatus geoorloofd (dus straffeloos) uitgevoerd mag worden. En straffeloos houdt strikt genomen ook in: schuldloos.

Vanuit de Bijbel zijn er goede gronden om aan te nemen dat er in een vroeg stadium sprake is van leven. Met name psalm 139 spreekt daar heel teer over. Hier gaat het niet alleen over één van de meest onderscheidende aspecten tussen mens en dier maar ook van de ’compleetheid’ van de ongeboren vrucht, dus het leven. Het feit dat God als Schepper tevens Eigenaar is van ieder (menselijk) leven, verplicht ons om dat leven te beschermen. Hoe kwetsbaarder dat leven, hoe meer het recht heeft op bescherming. Aangenomen wordt dat de bezieling van het menselijk leven begint bij de conceptie (gezien het verband tussen lichaam en ziel) en mede op deze grond wordt zwangerschapsafbreking in elk stadium afgewezen.

In Genesis.9:6 waarschuwt de Heere Noach: ‘Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden: want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt’. Het gaat hier dus over de situatie buiten het paradijs, maar desondanks is Gods beeld in de mens bewaard. Wel door de zonde aangetast, maar toch. Wanneer het menselijk leven begint, begint het beeld van God. Dit is indrukwekkend! Ook voor het begin van het leven geldt: De Heere heeft gegeven (Job 1: 21). Ook alleen de Heere komt het toe om te nemen. Bij de begroeting tussen Elisabet en Maria is niet alleen sprake van geestelijke herkenning tussen de twee ongeboren kinderen, ook is in de grondtekst het woord dat hier met ‘kindeke’ wordt vertaald (Luk. 1: 41 en 44) hetzelfde als het woord dat gebruikt wordt voor een reeds geboren kind.

Er is één droevige omstandigheid waarbij (vanuit de reformatorische traditie) een zwangerschapsafbreking toegestaan en zelfs verplicht is: wanneer de zwangerschap een bedreiging vormt voor het leven van de moeder.